Homilie voor de vijfde zondag door het jaar
5 februari 2023
Evangelie: Matteüs 5, 13-16
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: “Gij zijt het zout der aarde. Maar als het zout zijn kracht verliest, waar mee zal men dan zouten? Het deugt nergens meer voor dan om weggeworpen en door de mensen vertrapt te worden. Gij zijt het licht der wereld. Een stad kan niet verborgen blijven als ze boven op een berg ligt! Men steekt toch ook niet een lamp aan om ze onder de korenmaat te zetten, maar men plaatst ze op de standaard, zodat ze licht geeft voor allen die in huis zijn. Zo moet ook uw licht stralen voor het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken die in de hemel is.
In de proloog van het Johannesevangelie
wordt Jezus gepresenteerd als het licht, het ware Licht, dat iedere mens verlicht.
En als de evangelist Matteüs het begin van Jezus’ optreden in Galilea schetst,
dan duidt hij dat optreden – gebruikmakend van een profetie van Jesaja –
als een verlichting van hen die in het duister leven.
In ons onderricht bij dit evangeliefragment, twee zondagen geleden,
hebben we er toen op gewezen
dat licht het meest universele symbool is voor het goddelijke,
licht dat bevrijdend is, mensen bevrijdt uit de duisternis, letterlijk,
maar ook uit de duisternis van onwetendheid en onzekerheid,
en daardoor van angst, die echt leven onmogelijk maakt.
Als we het dan hebben over mensen die verlicht zijn,
dan hebben we het meestal over mensen die tot inzicht gekomen zijn,
mensen die dankzij het denkvermogen bevrijdende waarheid hebben ontdekt
of meegedeelde waarheid hebben ontvangen en begrepen.
‘Verlichting’ kan echter ook verwijzen naar een geloofsgegeven,
een spirituele ervaring in het leven, een moment van bekering,
een tot inzicht komen over de weg naar echt leven en geluk,
een openbaring van wie we werkelijk zijn: gekend, bemind en aanvaard door God,
kinderen van God, broeders en zusters van elkaar, waardevol in Zijn ogen.
Die verlichting is niet zozeer het gevolg van wetenschappelijk en logisch denken,
maar van een genadevol moment, iets wat de mens overkomt,
eventueel na een periode waarin men zoekt naar zin in het leven en echt geluk.
Nu drukt Jezus zijn leerlingen, dus ook ons, op het hart
dat zij – wij dus – het zout der aarde en het licht der wereld zijn.
We zijn gemachtigd de taken van het goddelijk licht op ons te nemen.
Licht en zout zijn is echter meer dan een opdracht die ons gegeven wordt.
Er staat immers niet: “Ge zoudt moeten zout en licht zijn.”
En zelfs niet: “Ge moet zout en licht zijn.”
Onze opdracht valt samen met wie en wat we zijn: zout en licht.
Zijn we dat niet, dan beantwoorden we niet aan ons wezen, zijn we ‘onszelf’ niet.
Zijn we geen licht van de wereld of zout van de aarde,
dan zijn we geen leerling van Jezus, dan zijn we geen christen.
Onze roeping tot navolging en ons leerling worden van Christus,
een gebeuren dat in ons doopsel plaatsvindt,
heeft ons gemaakt tot licht en zout, verlichtend en smaakgevend.
De opdrachten van de leerling en van de Kerk volgen uit hun wezen.
Wat de opdrachten van de Kerk betreft,
die worden mooi verwoord in een fragment van een eucharistisch dankgebed:
Maak uw Kerk tot een huis van waarheid die bevrijdt,
van gerechtigheid die vrede schept, van hoop die alle angst verdrijft.
Wij dienen het licht te brengen van bevrijdende waarheid,
van vrede scheppende gerechtigheid en dienstbaarheid,
van hoop die mensen van angst bevrijdt.
Die bevrijdende waarheid is een bevrijdend licht
dat laat zien wat er werkelijk is, het goede en het schone van de mens en de schepping,
het licht dat ons laat kijken met Gods ogen, God, voor wie geen duister bestaat,
God, die ziet hoe goed alles ten diepste is en kan worden.
Maar bevrijdende waarheid laat ook zien
hoe mens en wereld niet beantwoorden aan dat goede,
aan wat God droomt voor mens en wereld.
Het kwade kun je inderdaad maar zien in het licht van het goede.
Het brengen van deze bevrijdende waarheid door de Kerk en de christen
is geen kwestie van het brengen van beredeneerde waarheden,
maar is de verkondiging van Gods woord, van het Evangelie.
Het is niet verkondigen wat de een of ander denkt of wilt.
Wil de verkondiging van de Kerk werken als bevrijdend licht, als smaakgevend zout,
dan dient zij de boodschap van het evangelie juist over te brengen
en in haar verkondiging moet Jezus’ woord te horen te zijn alsof Hij onder ons was.
En niet alleen zijn woord moet hoorbaar zijn.
De gestalte van Christus moet door ons zichtbaar worden in de wereld.
Als we licht van de wereld zijn, dan is het immers niet ons licht dat we laten schijnen.
Als we zout zijn, dan is niet onze smaak die we afgeven.
Het is het licht van Christus, de smaak gevende kracht van zijn Geest.
Dat licht en die kracht hebben we ontvangen en die zijn in ons.
We zijn er dragers van en ze stellen ons in staat
licht brengende en smaak gevende mensen te worden.
We dienen alleen maar meer transparant, doorschijnend te worden.
Dat kan als eer barsten optreden in onze angst, in ons egoïsme.
Als smaak en licht naar buiten kunnen.
Daarom zegt Jezus dat we niet bekommerd om onszelf dienen te leven.
Ook de Kerk dient niet op haar voortbestaan gericht te zijn.
Onze gerichtheid dient deze te zijn van zorg en verantwoordelijkheid
voor het goede, het schone en het ware.
Omslagfoto: Laurent Jerry, CC BY-SA 4.0 https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0, via Wikimedia Commons