Homilie voor het feest van de Opdracht van de Heer (Maria-Lichtmis)

2 februari 2025

Lc 2, 22-40
Toen de tijd aanbrak waarop Maria en het kind volgens de Wet van Mozes gereinigd moesten worden, brachten zijn ouders Jezus naar Jeruzalem om Hem aan de Heer op te dragen, volgens het voorschrift van de Wet des Heren: elke eerstgeborene van het mannelijk geslacht moet aan de Heer worden toegeheiligd, en om volgens de bepalingen van de Wet des Heren een offer te brengen, namelijk een koppel tortels of twee jonge duiven. Nu leefde er in Jeruzalem een zekere Simeon, een wetgetrouw en vroom man, die Israëls vertroosting verwachtte, en de heilige Geest rustte op hem. Hij had een godsspraak ontvangen van de heilige Geest, dat de dood hem niet zou treffen, voordat hij de Gezalfde des Heren zou hebben aanschouwd. Door de Geest gedreven was hij naar de tempel gekomen. Toen de ouders het kind Jezus daar binnenbrachten om aan Hem het voorschrift der Wet te vervullen, nam Simeon het kind in zijn armen en verkondigde Gods lof met de woorden: “Uw dienaar laat Gij, Heer, nu naar uw woord in vrede gaan: mijn ogen hebben thans uw Heil aanschouwd, dat Gij voor alle volken hebt bereid; een licht dat voor de heidenen straalt, een glorie voor uw volk Israël.”

GattoCeliaco, CC BY-SA 4.0 https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0, via Wikimedia Commons

In de evangelielezing van het feest van de Opdracht van de Heer
zijn er twee gegevens waarop we onze aandacht kunnen richten:
vooreerst, wat wordt er met het kind Jezus gedaan
en vervolgens, wat wordt er over dat kind gezegd?
Jozef en Maria vervullen met Jezus het voorschrift van de Wet
dat zegt dat elke eerstgeborene van het mannelijk geslacht
aan God moet worden ‘toegeheiligd’.
Dit voorschrift is te lezen in Exodus 13, 2
en het slaat op de eerstgeboren zonen der mensen
en op de mannelijke eerstgeborenen van het vee, zowel runderen als kleinvee.
Dat ‘toeheiligen’, ‘opdragen’ of ‘toewijden’ aan God
betekent radicaal afstand doen van.
Voor wat het vee betreft werd dat radicaal afstand doen
gerealiseerd in het offeren van het dier.
Voor kinderen van het mannelijk geslacht werd
een vervangend offer gebracht of ‘losgeld’ betaald.
Het afstaan van de eerstgeborene aan God
is een erg – en voor ons wellicht overdreven – duidelijke uitdrukking
van de al of niet opgedrongen overtuiging
dat alle leven God toebehoort, daar Hij er de oorsprong van is.
In Exodus 13, 2 lezen we:
Wijd Mij alle eerstgeborenen toe.
Alles wat bij de Israëlieten de moederschoot opent,
mens of dier, behoort Mij toe. 
In het Hebreeuws klinkt het nog wat ‘bezitteriger’:
‘van mij (zijn) die’
Maar wat van God is, schenkt Hij aan de mensen.
Ook kinderen zijn een gave van God, een gave en een opgave.
In een Bijbels en gelovig geïnspireerde omgang met kinderen
kan geen sprake zijn van bezitterigheid.
Ook niet in de omgang met de schepping, met de natuur.
Het ‘heersen’ over, het ‘beheren’ van de schepping,
dat de mens als scheppingsopdracht ontving,
is geen vrijgeleide om naar eigen goeddunken
met de schepping en met het leven op aarde om te gaan.
En ook niet met kinderen. En ook niet met je eigen leven.
De mens mag de schepping tot voltooiing brengen.
Het toewijden van het leven aan God betekent dan ook
dat men bewust is van deze opdracht en van de zin van het leven.
Want niet alleen het leven, maar ook de zin van het leven is ons gegeven:
beeld en gelijkenis zijn van God, openbaring zijn van zijn wezen.
Jezelf toewijden aan God is God beminnen
met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten (Dt 6,4).
Geloven is beseffen dat je ware identiteit ‘van God zijn’ is
en Hij – zoals in het gebed van Charles de Foucauld verwoord –
met mij mag doen wat Hij goedvindt.
En wat God goedvindt is dat ik openbaring ben van zijn wezen dat liefde is,
dus, dat ik op onvoorwaardelijke en onverdeelde wijze liefheb
en daardoor volkomen vrede en vreugde vind.
Ook het zgn. Gebed van de Graal drukt deze toewijding uit.
Als Jozef en Maria Jezus aan God toewijden,
dan doen ze wat Jezus zelf als volwassen mens zal doen.
Meteen biedt zich een christelijk onderwijs- en opvoedingsperspectief aan.

Vader,
Ik verlaat mij op U,
doe met mij wat Gij goedvindt.
Wat Gij ook met mij doen wilt,
ik dank U.
Tot alles ben ik bereid, alles aanvaard ik,
als Uw wil maar geschiedt in mij
en in al uw schepselen:
niets anders verlang ik, mijn God.
Ik leg mijn leven in uw handen,
ik geef mij aan U, mijn God,
met heel de liefde van mijn hart,
omdat ik u bemin,
omdat het voor mij een noodzaak
van liefde is mij te geven,
mij zonder voorbehoud op U te verlaten,
met een oneindig vertrouwen:
want Gij zijt mijn Vader.
(Charles de Foucauld)

Heer Jezus,
ik geef Je mijn handen om Jouw werk te doen,
ik geef Je mijn voeten om Jouw weg te gaan,
ik geef Je mijn ogen om te zien zoals Jij ziet,
ik geef Je mijn mond om Jouw woorden te spreken,
ik geef Je mijn verstand zodat Jij in mij mag denken,
ik geef Je mijn geest zodat Jij in mij mag bidden.
Maar bovenal geef ik Je mijn hart
zodat Jij in mij de Vader en alle mensen
en al het geschapene kunt liefhebben,
ik geef mij helemaal aan Jou
zodat Jij kunt groeien in mij
en zodat Jij het bent, Heer Jezus,
die in mij leeft en werkt en bidt.
(Gebed van de Graal)

En wat wordt er nu over Jezus gezegd?
Onder andere, dat Hij licht is.
Laten we hier niet alle plaatsen in de evangelieën verkennen
waar Jezus als het goddelijke licht wordt aangeduid.
Dat is duidelijk in het Johannesevangelie het geval.
De metafoor van licht voor het goddelijke is universeel
en draagt in zich de connotatie van bevrijding en betrouwbaarheid.
De bevrijding is uiteraard deze uit duisternis en onzekerheid en dus uit angst.
De mens kan niet in het duister leven
en het eerste wat God schept is bevrijdend licht
dat ruimte en al het geschapene aan het licht brengt, openbaart.
In het OT geldt ook de Thora, het woord van God als ‘licht’,
een wegaanduidende bevrijding uit kwaad en chaos.
Al deze betekenissen zijn te horen als Jezus als goddelijk licht wordt aangeduid.
Maar in de Bergrede wijst Jezus ook zijn leerlingen als licht aan:
5, 14 Gij zijt het licht der wereld. 
Bonhoeffer wees erop dat de indicatief ‘Gij zijt’ sterker is
dan een imperatief ‘Gij moet zijn’.
Als leerling is licht zijn niet een geboden mogelijkheid waarin je kan falen.
Als leerling ben je licht en ben je dat niet, dan ben je dus ook geen leerling.
De leerling wijdt zich toe aan God om zoals Jezus
en in navolging van Jezus licht te zijn.


Omslagfoto: GattoCeliaco, CC BY-SA 4.0 https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0, via Wikimedia Commons